Naar inhoud springen

Musculi lumbricales manus

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Arent (overleg | bijdragen) op 3 aug 2024 om 22:29. (Gemaakt door het vertalen van de pagina "Musculi lumbricales (Hand)")
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Musculi lumbricales manus
Spier
Musculi lumbricales manus
Portaal  Portaalicoon   Biologie

De musculi lumbricales manus (Latijn voor "wormvormige handspieren") zijn vier dunne skeletspieren in de handpalm.

De musculi lumbricales manus zijn ongebruikelijke spieren aangezien ze niet rechtstreeks aan een bot hechten. In plaats daarvan komen ze voort uit de pezen van de musculus flexor digitorum profundus en hechten ze zich aan de dorsale aponeurosen van de vingers in het gebied van de gewrichten.

De m. lumbricales buigen de metacarpofalangeale gewrichten wanneer de vingers worden gestrekt. Ze zijn belangrijk voor precisiegrepen, zoals tijdens schrijven of het vasthouden van een stuk papier.

De eerste en tweede m. lumbricales worden geïnnerveerd door de nervus medianus. De vierde en meestal ook de derde m. lumbricalis wordt geïnnerveerd door de diepe tak van de nervus ulnaris. Dit patroon komt voor bij 60 % van de populatie. Maar er zijn ook andere innervatiepatronen. Bij ca. 20 % van de mensen wordt alleen de eerste m. lumbricales geïnnerveerd door de medianuszenuw of alleen de vierde door de nervus ulnaris, de rest door de andere zenuw. De innervatie van de musculi lumbricalis volgt altijd de innervatie van de bijbehorende m. flexor digitorum profundus.[1]

De bloedtoevoer van de vier m. lumbricales wordt verzorgd door vier verschillende bronnen: de oppervlakkige palmaire boog (arcus palmaris superficialis, de digitale palmaire gemeenschappelijke slagaders, de diepe palmaire boog (arcus palmaris profundus ) en de digitale dorsale arteriae manus .

  1. Last’s Anatomy – Regional and Applied. 10. Ausgabe. Chummy S. Sinnatamby, S. 64 und S. 82.